Mozes zei tegen de HEER:
‘U draagt mij wel op het volk verder te laten trekken, maar U hebt mij niet laten weten wie U met mij mee zult sturen, terwijl U toch gezegd hebt:
“Jou heb Ik uitgekozen, jou ben Ik goedgezind.” Als dat werkelijk zo is, laat mij dan weten wat Uw plannen zijn. Dan leer ik U kennen en weet ik zeker dat U mij goedgezind bent. Vergeet toch niet dat deze mensen Uw volk zijn.’ De HEER antwoordde:
‘Moet Ik dan zelf meegaan om je gerust te stellen?’ Mozes zei:
‘Als U niet zelf meegaat, laat ons dan niet verder trekken. Hoe zou moeten blijken dat U mij goedgezind bent, mij en ook Uw volk, tenzij U met ons meegaat? Alleen dan nemen wij immers een bijzondere plaats in onder de volken die de aarde bewonen.’ De HEER zei tegen Mozes:
‘Ik verzeker je dat Ik zal doen wat je vraagt, want Ik ben je goedgezind en Ik heb je uitgekozen.’
‘Laat mij toch Uw majesteit zien,’ zei Mozes. Hij antwoordde:
‘Ik zal in Mijn volle luister voor je langs gaan en in jouw bijzijn de naam HEER uitroepen:
Ik schenk genade aan wie Ik genade wil schenken, en Ik ben barmhartig voor wie Ik barmhartig wil zijn. Maar,’ zei Hij, ‘Mijn gezicht zul je niet kunnen zien, want geen mens kan Mij zien en in leven blijven.’ Toen sprak de HEER:
‘Er is een plaats op de rots waar je dicht bij Mij kunt komen staan. Als dan Mijn majesteit voor je langs gaat, zal Ik je in een kloof laten schuilen en Mijn hand beschermend voor je houden tot Ik voorbij ben. Als Ik Mijn hand weghaal, zul je Mij van achteren zien; Mijn gezicht mag niemand zien.’